Doorgaan naar hoofdcontent

Tranen.


Heen lag er, tegen een boerenschuur iets in de lentezon op de grond.
Iets zo afschuw-wekkends, dat het mijn brein een paar seconden kostte om uit de levenloze berg vlekken het kadaver van een koe te ontdekken.
Midden in het Belgische landschap lag dat dode dier daar, de poten stijf, de nek juist slap.
Een paar honderd meter verderop kuste ik het babyhoofdje van O. die met zijn grote oogjes de wereld aan het ontdekken was.
Ik ging liggen op het warme gras in de tuin.
Mijn ogen dicht, mijn armen en benen uitgespreid.
De nog koude, vochtige aarde onder me drong via mijn bloes door tot in mijn huid. Op mijn gezicht brandde de zon.
Ik haalde diep adem.
En nog eens.
En zei iets, tegen iemand die mij misschien horen zou.
Ik herhaalde wat ik zei. Wel tien keer.
Ik was kalm van binnen. En heel gelukkig.
Er was niets anders dan het hier. En nu.
I.kookte voor mij.
En kwam bij me zitten toen ik O. op schoot had.
Ze huilde even  en ik troostte haar.
Ik ging slapen in een diep duistere kamer en droomde lang en diep.
Tien uur later pas werd ik wakker.
Ik voelde me ontzettend gelukkig dat ik daar was, bij I. en O.
In pyama was ik.
En O.dronk zijn flesje zoals meisje M. dat twee jaar geleden ook bij mij deed. Liggend op mijn schoot, het snuitje naar me toe gericht, een hand om dat warme babybolletje.
I. en ik ontbeten, we praatten.
Ik hoorde de Stabat Mater en kon mijn tranen niet bedwingen.
Ik moest denken aan de dood van C. en de vakantie met E. waarin we Pergolesi grijs gedraaid hadden.
I.stond achter mij en omhelsde me zonder wat te zeggen.
We legden O. in zijn wagentje.
Terwijl ik me omdraaide om mijn jas te halen, hoorde ik I. bijna fluisterend tegen haar drie maanden oude zoontje zeggen; ‘Oh, ik hou zoveel van jou..’
 Daarna sloeg ze haar handen voor haar ogen en begon schokschouderend te huilen.
Ik pakte haar vast en zo stonden wij.
Ik kuste haar hoofd.
Daarna  liepen we met een slapende O. langs de stille Belgische akkers tot aan een Maria–kapelletje dat daar in 1942 was neergezet.
We praatten.
En praatten.
Thuis luisterden we lang naar het huilen van O.
Toen het uiteindelijk stil werd, vertelde ik opnieuw wat mij was overkomen toen meisje M. nog maar drie weken oud was.
Ik kon het nog steeds niet vertellen zonder erom te moeten huilen.
Ik kan het nog steeds niet vertellen zonder erom te moeten huilen.

De hele weg naar huis reed ik opnieuw langs alle plekken waar ik eerder met E. was. Het was niet zo pijnlijk meer als eerst.
Bij IJ. zag ik allereerst Motel V., waar ik twee nachten gelogeerd had.
In een impuls tekende ik een crucifix in de lucht, richting dat bultige gebouw waarvan ik de betreffende kamer kon zien liggen, vanuit de auto.
Daarna keek ik naar links en zag ik IJ., waar ik zeven jaar gewoond had.
 Ik tekende zomaar nog een crucifix in de lucht en dacht aan E. en meisje M.
Het zien van het silhouet van dat stadje deed pijn.
Heel veel pijn.
Maar er waren geen tranen meer.



Reacties

Populaire posts van deze blog

Echec

    Je leugens liggen nu op straat. Als de zon schijnt, worden ze hel verlicht. Regent het, dan worden ze slijmerig, als mos of alg. Niet alleen ik hoorde je leugens opnieuw. Hij hoorde het ook. Toch schaamde je je nergens voor. Geen enkele vraag heb je beantwoord. Geen enkele. Noch die van hem, noch die van mij. Je haalde letterlijk steeds je schouders op en liet drie zinnen rouleren: -daar heb ik al een keer iets over gezegd -ik heb geen zin om erover te praten -daar weet ik niets meer van. De armzalige munitie van een leugenaar. Die een schot hagel lost. Maar geen doel treft. Toen ik je lang aankeek, deed je er alles aan om mijn blik te ontwijken. Je nam slok na slok van je als stevig houvast meegebrachte fles water. Dorst had je niet. Grip had je nodig. Op jouw glibberige pad dat onvermijdelijk naar beneden leidde. Tegen al je verwachtingen in. Tegen al je duistere verachting in. Je waterfles was je schraag. Hij hielp je niet. Want o

Vrij.

    Zoals je een gewonde duif zou optillen, Met alle voorzichtigheid die van je zachte handen een schep maakt. Zodat je zien zou waar de wond zit. Geronnen bloed, de witte botten zichtbaar in de rauwe wond. Zo. Zo zal het zijn als de schade schande wordt. Wanneer de schade tot schande wordt gemaakt. Die wond: een rotte plek in je ziel. Schuldenaar van de zonden van de anderen.   Zoals je mond wolkjes maakt op koude sneeuwdagen Wolkenadem door de vochtige kilte. Zo ijl ben je zelf geweest, onstoffelijk. Een schim van jezelf. Een gedaante, een droombeeld wellicht. Zo. Zo zal het zijn als de waarheid werkelijkheid wordt. En het getij van gevoel door je heen slaat als razend. Raakbaar word je. In plaats van onaanraakbaar. Je bent de duif die opgepakt wordt. Wiens wonden verzorgd worden. Al die gebroken botten heel. En de bestraffing. En de vergelding. Ze zullen met elke klapwiek van genezen vleugels verdwijnen.   Zo zal het zij

Reptiel.

  Voor de aangekondigde dood klopt hij op de deur. Treedt binnen en neemt een stoel. Je hoeft hem niets te vragen. Hij legt zijn warme arm om je heen, kijkt je diep in je ogen en betuigt alvast zijn medeleven. Zijn hese stem maakt hem geloofwaardig. De weken daarna is hij steeds in de buurt. Als een schaduw lijkt hij jou te volgen. Het is of hij je observeert vanuit zijn comfortabele positie op die stoel in jouw woning. Terloops vraagt hij naar de dingen die zullen achterblijven. Het horloge. De klok. Het schilderij. Hij zal thee voor je maken in jouw eigen huis. Het weekend daarna komt hij weer. Tot en met de dood blijft hij komen. Zijn handen op de tafel gelegd. Werkeloos. De vingers spelend met een van de vele sigaretten die hij rookt. Zijn ogen ontwijken de jouwe. Je hoeft hem niets te vragen. Na een onaangekondigde dood is hij de eerste die op de deur klopt. Zwijgend veegt hij zijn voeten op jouw mat. Hij zal ruiken naar rotte herfstbladeren, regen