Het was kil in huis. Door het shirt met korte
mouwen had ik riant uitzicht op het huizenhoge kippenvel op mijn armen.
Ik maakte een boterham in de keuken en liep
daarna naar de kledingkast.
Ik trok een grijs vest aan, ging op de bank
zitten en nam een hap van mijn boterham.
Op dat moment zag ik het.
Op de mouw van dat vest , dat ik lang niet had
aangehad, zat een lange witte haar. Een zijde-achtige haar van angora.
‘Ach’ zei ik hardop en ik trok de haar uit de
mouw.
Kadootje van Poes D., een jaar na haar dood.
Ik zette mijn bord weg en bekeek die lange
witte draad.
Ik zei haar naam.
En wist ineens niet wat ik met dat haar moest
doen.
Weggooien leek geen optie.
Dat voelde aan als heiligschennis, als het
opnieuw doen doodgaan van die prachtige grote, trotse poes.
Ik legde de haar op mijn in een zwarte panty
gestoken knie.
Ik keek er naar, terwijl ik mijn boterham at.
Daarna legde ik D.’s haar op de bank en stond
op.
Mijn oog viel op de buddha in mijn
vensterbank.
Die –eerder in de tijd- in de tuin van het
huis had gestaan waar poes D. en ik geleefd hadden.
Ik pakte de haar op en liep naar de buddha
Om de nek ervan had ik hindoe-kettingen vol
bloemen gehangen.
En oude kettingen van hout.
En een zelfgemaakte schelpenketting.
Poes D. was altijd buiten geweest.
Soms ook vlakbij deze buddha, in de zon, in
die prachtige tuin.
Ik boog me voorover en stak de witte haar
tussen een schelp en de draad waarmee de schelpenketting was gemaakt.
Het was een even misplaatst als vergeefs
gebaar.
Toch voelde het eventjes alsof ik poes D. naar
huis bracht.
Net als een jaar geleden.
Een jaar geleden nog maar.
Reacties
Een reactie posten