Middenin dat vileine
oog van de peuterpuberteit zat meisje M. achterin de auto.
Ze hing schuin tegen
de leuning van haar stoeltje , en deed een goedgelijkende imitatie van Joep
Meloen.
Ze schreeuwde er heel
hard bij.
Daarna zakte ze
scheef tegen de armleuning en zei dringend:
‘Kijk, mama!’
Ik keek even om, mijn
handen op het stuur.
Meisje M. had haar
ogen dicht.
Haar net geknipte
haren hingen voor haar gezicht.
Ze zag er engelachtig
uit, ware het niet dat de hele auto nog gevuld leek met haar duivelse
schreeuwen, van zojuist.
‘Ik zie het’ zei ik,
en keek weer voor me.
‘Ik is dood’ klonk
het sinistere antwoord vanaf de achterbank.
Het was van korte
duur, de stilte van het gestorven zijn.
Meteen daarop volgde
een vogelachtig gekrijs en was meisje M. weer uit haar schijndood herrezen.
Waarmee haar hoofd
gevuld is, deze pubertijddagen, maakt ze onomwonden duidelijk.
Van ‘ik vin jou heel
stom’ tot ‘ik houffajou’: alles wordt luidkeels geverbaliseerd.
Inclusief de
tijdelijke stilte in die angstaanjagende hormonenstorm; die schijndood.
Reacties
Een reactie posten