Doorgaan naar hoofdcontent

Posts

Posts uit 2013 tonen

Krst.

  Ik maakte Meisje M. wakker. Samen ontbeten we aan tafel, terwijl we op mijn computer keken naar een prachtige animatiefilm van een jongen en een sneeuwman. Daarna klom ze op schoot en zongen we de titelsong. Zij in fonetisch Engels, ik alsof ik een operazangeres nadeed. Ze lachte. Door de regen fietsten we naar school. Meisje M. ingepakt in een blauwwit gestippelde regencape. Ik met mijn legerpet op en mijn zwarte shawl. We zongen opnieuw. Meisje M. deed op het schoolplein mijn fietsverlichting uit en greep daarna mijn hand. Samen beklommen we de treden   naar de schooldeur. Alle leerkrachten stonden in de gang, bijgelicht door de kerstboomlampjes. Ze zongen kerstliedjes. Voor alle vaders en moeders en kinderen die bezweet en verregend naar school waren gekomen. Het ontroerde me. In de klas was op het grote witte scherm een projectie van een knapperend haardvuur te zien. En alleen de lichten in de kerstboom waren aan. Meisje M. liet me de

Kort.

Eén keer, toen ik pauze had op het reclamebureau waar ik werkte , schreef ik voor de Duitse artdirector waarmee ik een team vormde een verhaal. Hij duurde niet lang, die pauze. Ik probeerde de artdirector in de taal die we beiden meester waren, te duiden hoe ik een filmpje voor me zag. In mijn hoofd ontstond die pauze, tijdens het schrijven een man. Aan het einde van de pauze was de man van het papier weggewandeld, het verhaal uit. Maar het verhaal is niet uit. Want een paar maal per jaar denk ik aan die man. En waarheen hij eigenlijk is gegaan. En waarom. Dit is het verhaal:   ‘Vern needs a hobby’, his wife told the neighbours. On his next birthday, the neighbours gave Vern a big box, wrapped up in red christmaspaper. Outside it was really hot: the august sun had beaten the grass on the lawn for weeks. Verns birthdayparty was held inside. In the airconditioned shady livingroom, Vern tore the red christmaspaper. A brown cardboard box came from underneath it.

Anderen.

Het licht was aan.  Tenminste: dat dacht ik.  Daar leek het op, van buitenaf. Maar toen ik het huis binnenging, was alles donker. Ik bedoel: echt donker. Van dat ondoordringbare, dikke duister dat je omsluit als een onzichtbare deken. Ik tastte naar de trapleuning en stootte daarbij eerst met mijn vingers op de kalkstenen muur.  Kleine brokjes steen tikten op de marmeren vloer. In de diepe duisternis leek het of de echo van dat vallende gruis de ruimte even zichtbaar maakte. Het was of ik, door het vallen van die kleine brokjes muur, de vloer even kon ‘zien’.  Het was alsof, bij gebrek aan licht, dat geluid van vallend gruis kleine vakjes met woorden in mijn geest deed oplichten. Het onregelmatig weerkaatste geluid belichtten in mijn hoofd het woord als het ware het vakje ‘vloer’.  En eventjes kon ik hem helder voor me zien: de marmeren vloer achter   de voordeur, met de versleten mat er op. Kleine stukjes gruis op marmer. In steen getrapt steen.

Mis.

  In de dierentuin stond ik lang stil bij een leemkleurige wand. Waarin vier halfronde langwerpige vensters waren uitgespaard. Elk venster bleek een grafkistje. Waarin -van beide zijkanten verlicht- het dode lichaampje van een tijgerfoetus op sterk water dreef. Ik moest denken aan het kindje dat uit mij gevallen was. Op een gure vrijdagochtend in november. Een in aanleg perfect mensje. Net als deze -voor altijd in de tijd bevroren- tijgerbaby’s. Alles aanwezig. Alles perfect. Wat ontbrak was adem. Voor een heel leven. In de dierentuin verdween de hele wereld even om mij heen. Ik keek naar die vier dode diertjes. En dacht aan mijn doodgeboren kindje. Ik had gewild dat ik dat mensje -zo puntgaaf als die uitgelichte tijgers waarnaar ik maar bleef staren- even voor me zou kunnen zien. En haar - want het was een meisje, dat denk ik, dat weet ik bijna zeker- in zo’n glazen kelk van vrede en verdriet zou kunnen hebben opsluiten. Om soms even naar

Oma.

  In de kerk was niemand. Meisje M. gooide met gepaste ingetogenheid het muntgeld in de daarvoor bestemde gleuf in de muur. Daarna koos ze een kaars. Die staken we samen aan voor Oma Piano. Meisje M. zocht een plek in het schelpenzand, tussen de andere kaarsen. Daarna vroeg ze fluisterend waarom alle mensen eerder die dag een kaars in de kerk hadden aangestoken. Ze wees op de dertien al brandende kaarsjes, naast die van Oma Piano. ‘ Als iemand dood is en je wilt even aan die iemand denken, dan kun je in de kerk een kaars aansteken. En dan zeg je eigenlijk; Hallo, Oma Piano. Ik hou van jou’ antwoordde ik. Meisje M. liet deze mededeling op zich in werken,ruggelings op de grond voor het altaar geposteerd. Ze sloot haar ogen. Zo,met haar benen gespreid, haar armen wijd en de ogen dicht zei ze;  ‘ Dit is dood he?’ ‘ Ja’ zei ik, ‘ dat is dood. Eigenlijk is dood-zijn net als heel erg lang slapen. Maar dat je dan nooit meer wakker wordt’. Ze knikte, de o

Licht.

  Er branden twee kaarsen op mijn tafel.  Ik stak ze aan toen we opstonden en gingen ontbijten.  G. blies ze uit toen ik Meisje M. naar school ging brengen. "Nee, nee!', hoorde ik mijzelf zeggen alsof het om leven of dood ging, 'Ze moeten blijven branden. Ze zijn voor R.' Terwijl Meisje M. naar school werd gebracht, hebben de kaarsjes gebrand.  Ik kijk er nu naar. Het gaat ook om leven en dood. Ik denk aan R. wiens vrouw vandaag begraven wordt. Precies een week geleden is ze neergestoken tijdens haar werk en overleden aan haar verwondingen. Ik kende haar niet. Haar man ken ik. Van een enkele ontmoeting. Een lieve, kalme man van net vijftig. Vader van drie kinderen. Hij heeft altijd gewerkt met te vroeg geboren baby’s. In het ziekenhuis. Hij zorgde voor die piepkleine mensjes. Bracht infusen aan. Controleerde hun lichaamsfuncties, bracht koude lijfjes op temperatuur. Hield doorschijnend kleine handjes even vast. Prob

Mama.

  Mijn kind tekent, of haar leven ervan afhangt, over de dood. Gister krabbelden haar net vierjarige vingertjes met stiften in een boekje met een obscene glittter-kaft. Toen ik vroeg wat ze had getekend, liet ze het zien. Een tekening met stippels die begraven waren. Vier zeerdiertjes die gestorven waren in de zee. En een dode poes. Ik vroeg haar hoe het kwam dat ze zoveel over de dood tekende.  Zoveel over de dood nadacht. Ze wees op je foto in de vensterbank en zei dat het door jou kwam.  ‘Ik weet niet of oma nou dood is of dat ze nou nog leeft’ , zei ze met een piepstem. Ik vertelde haar dat je dood was. En dat je nooit meer terug zou komen.  Ook dat je veel van haar gehouden had. Ik vroeg mijn kind of ze wist wat dat was, dood-zijn. Ze haalde vragend haar schouders op.  ‘In de hemel?’ zei ze toen. ‘Ik weet het niet’ antwoordde ik. ‘ Misschien is oma wel in de hemel, ja. Wat is dat, de hemel? Hoe ziet die er uit?’ ‘Bij de wolken en

Liegen.

Er wordt wat afgelogen de laatste tijd. Zo rondom mij heen. Het zijn   de meest fabelachtige verzinsels die mij ter ore komen.  Sommige leugens waaien per ongeluk aan mij voorbij. Andere worden recht in mijn gezicht gedaan. Altijd is het de leugenaar te doen om persoonlijk gewin. Meestal is de inzet macht. De achterkant van elke leugen is daarmee in wezen dus onmacht. Inmiddels zou ik een heleboel kleurrijke leugens , die recht in mijn gezicht zonder met de ogen te knipperen zijn gedaan , op een rij kunnen zetten. Van hier tot aan de voordeur zouden ze zich kunnen opstapelen, dan. Als een stroperig kleed van onwaarheden, falsificaties, verdichtingen, bedrog, listigheden, misleidingen, veinzerij en zwendel. Ik doe het niet. En ik vergeet   ze evenmin. Maar bewaar ze. In mijn achterhoofd, achter een dicht luikje waarop staat ‘Arglist & Verlakkerij’ . De mooiste leugen die ik hoorde was er één die niet voor mij bedoeld was. Maar waar ik toeval

Band.

  Sinds haar dood is mijn moeder voortdurend aanwezig. Ook in mijn dromen. Anders dan tijdens haar leven, is ze in al die dromen een metgezel. Ze is bij me, naast mij, achter me. Vannacht liepen zij en ik in een gedroomde straat. Links naast ons manshoge struiken van een diepe roestbruine kleur. Mijn moeder wandelde rechts naast mij. Klein was ze, veel kleiner dan toen ze nog leefde. Zij sprak niet tegen mij. Maar vergezelde mij over die zomerse stoep, die verdacht veel leek op de hoek van de straat van ons ouderlijk huis. Ik praatte honderduit tegen mijn moeder, die zo lief en klein was. Ik telde de zilveren armbanden om mijn arm. En bij elke armband vertelde ik haar iets over de herkomst en geschiedenis ervan. En over hoe lang dat sieraad al om mijn pols zat. Mijn moeder glimlachte en keek voor zich uit. En soms keek ze mij aan. Genietend van haar kind. Lief was ze, daar op die stoep. Met mij. Zo , heel lief.

Stoet.

Ik bracht Meisje M. naar school. Daarna reed ik door de file terug de stad in. Ik luisterde naar Mink De Ville. Niets bijzonders voelde ik, mijn hoofd leek leeg. Plotseling sloeg een rouwauto- die onzichtbaar voor mij een paar auto’s vóór me had gereden - rechtsaf. Daarachter een zilverkleurige volgauto. Ze reden de straat in recht tegenover de speeltuin met de geiten, reuzenkonijnen, en vogels waar Meisje M. en ik de heetste dagen van dit jaar plezierig en rustig hadden doorgebracht met ijs, koekjes en andere kinderen. Ik zette Mink De Ville uit. Keek beide auto’s na. En plotseling was het mei. En reed ik achter de rouwauto met daarin het lichaam van mijn moeder. De kist in die donkere auto, het lampje boven de kist aan, het bloemstuk van wilde bloemen zacht schuddend op het ritme van die langzaam rijdende auto. Waar we even daarvoor haar kist in hadden geschoven. Met zijn vieren. Vanachter mijn zonnebril begonnen tranen te stromen.

Moto.

  Ze kwamen aanrijden op een grommende Harley. En stopten nipt op tijd om niet een reclamebord te rammen. Op de stoep. Daarbij ketste haar helm tweemaal keihard tegen de zijne. ‘Oeps!’ riep ze tegen niemand in het bijzonder. Het terras keek ervan op. Vijf meisjes die net een loop-wedstrijd hadden afgerond en in hun sporttenue neer waren gestreken, haalden hun schouders op. Hij - een ham van een man met een hoofd als een big - zette de Harley op de standaard, en zij stapte af. Daarbij was goed te zien dat ze kacheltje lam was. Ze wurmde haar hoofd uit de helm, en waggelde naar een plekje vlak voor ons in de schaduwrijke koelte van het terras. Ze droeg een haltertopje. Een spiegelzonnebril. Een haarband. En een short waarin je goed kon liplezen De Ham voegde zich bij haar aan een tafeltje. Zijn blauwe ogen hadden die speciale, haast lichtgevende kleur van iemand die al heel veel alcohol achter de kiezen heeft. De serveerster kwam de bestelling o

Bezoek.

  Vannacht droomde ik dat we mijn moeder gingen begraven. In de tuin van mijn vader zaten we. Mijn zus, vader en ik. Een buurman voegde zich met gepaste eerbied bij ons. We wachtten op de start van de begrafenis, in die zonovergoten tuin. Plotseling verscheen mijn moeder vanuit het niets achter ons. Ze trok een stoel bij en voegde zich in de kring. Verbaasd keek ze naar het stemmig geklede gezelschap. Wij keken verbijsterd naar haar terug. ’Wat zien jullie er mooi uit’ sprak ze verwonderd. Geen van de aanwezigen durfde haar te vertellen waarom we daar zo stil, zwijgend en in onze mooiste kleren zaten. Of waarop we wachtten. Een kort ogenblik kon ik naar haar kijken. Toen werd ik wakker. In de echte wereld. Waarin mijn moeder er nooit meer zal zijn.

Donker.

  Waartoe een leven in beslotenheid en eenzaamheid kan leiden, vertelt het gigantische levenswerk van Henry Darger. Henry Joseph Darger was een Amerikaanse zonderling. Na zijn dood in 1973 werd in de kamer die hij 43 jaar huurde en bewoonde een epos van enorme omvang gevonden. Het bestond uit meer dan vijftienduizend pagina’s beeld en tekst.  De titel? ‘The Story of the Vivian Girls, in What is known as the Realms of the Unreal, of the Glandeco-Angelinian War Storm, Caused by the Child Slave Rebellion’ . Metersbrede aquarellen waren het, aan twee zijden bewerkt. Is het het werk van een gek of van een genie?  Of van allebei? ‘The Story of the Vivian Girls’ vertelt het verhaal van Goed en Kwaad in gedetailleerde, fantasievolle en vaak gruwelijke beelden. Darger, die zijn vader en moeder jong verloor en zijn jeugd doorbracht in een gesticht,tekende zijn figuren niet zelf. Alle tienduizenden afbeeldingen op die duizenden pagina’s kopieerde hij met carbonpapi

Baard.

  In het buitengedeelte van speeltuin was nog precies een plekje over op de driezits-loungebank. Ik ging zitten. Meisje M stoof weg, op zoek naar een step. Naast mij zaten twee moeders te roddelen. Ze bespraken een kennelijk zojuist beëindigde relatie van een bevriend stel van één van hen. De man in kwestie was vreemdgegaan, zo te horen. ‘ Wat voor type is het? ’ vroeg de langste van de twee vrouwen die naast me in de schaduw zaten. ‘ Een Hans Klok-type ’ antwoordde de ander. ‘ Met van dat geföhnde wilde haar, blond, van die manen zeg maar. En schoenen met kwastjes. En als hij een overhemd draagt, knoopjes altijd tot hier open ’. De hand met de trouwring wees tot ver onder de navel. “ Oh nee ’ zei de ander, ‘ een fout type dus? ’ ‘ Oh ja’ zei de ander met nauwelijks verhulde walging in haar stem waarmee ze diskreet probeerde te fluisteren. Ik spitste mijn oren. ‘ Al die tijd is hij vreemdgegaan. En zij zat thuis met Loïs’ . ‘ Jezus ’ sprak de an

Hierna.

  Wat na de dood is, weten we niet. Net zomin als we weten wat er voor onze geboorte was. Of waar we toen waren. Dat het gevoel voor iemand na de dood niet ophoudt, is een onontkoombaar, even mooi als pijnlijk feit. Richard Feynman, later een zeer invloedrijk natuurkundige, verloor in de lente van   1945 zijn 25-jarige vrouw Arline aan tuberculose. Anderhalf jaar later schreef Feynman een prachtige brief aan haar. De brief verzegelde hij in een envelop.  Die tot na zijn dood in   1988 ongeopend bleef. Dit is wat Feymnam schreef: October 17, 1946     D’Arline,     I adore you, sweetheart.     I know how much you like to hear that — but I don't only write it because you like it — I write it because it makes me warm all over inside to write it to you.     It is such a terribly long time since I last wrote to you — almost two years but I know you'll excuse me because you understand how I am, stubborn and realistic; and