Het licht was aan.
Tenminste: dat dacht ik.
Daar leek het op, van buitenaf.
Maar toen ik het huis binnenging, was alles
donker. Ik bedoel: echt donker.
Van dat ondoordringbare, dikke duister dat je
omsluit als een onzichtbare deken.
Ik tastte naar de trapleuning en stootte
daarbij eerst met mijn vingers op de kalkstenen muur.
Kleine brokjes steen
tikten op de marmeren vloer.
In de diepe duisternis leek het of de echo van
dat vallende gruis de ruimte even zichtbaar maakte.
Het was of ik, door het vallen van die kleine
brokjes muur, de vloer even kon ‘zien’.
Het was alsof, bij gebrek aan licht,
dat geluid van vallend gruis kleine vakjes met woorden in mijn geest deed
oplichten.
Het onregelmatig weerkaatste geluid belichtten
in mijn hoofd het woord als het ware het vakje ‘vloer’.
En eventjes kon ik hem
helder voor me zien: de marmeren vloer achter de voordeur, met de versleten mat er op.
Kleine stukjes gruis op marmer.
In steen getrapt steen.
Ik
greep de trapleuning.
Nog steeds was alles volslagen
donker.
Ik greep die leuning stevig vast.
En ik begon te lopen.
Voet voor voet besteeg ik de trap die ik al
jaren op-en afliep.
Ontelbare keren had mijn lichaam die gang omhoog en omlaag
gemaakt.
Alle bewegingen gemaakt, de flauwe bocht op driekwart genomen , de
ruwe splinters van de leuning langs mijn vingers voelen glijden, de breedte van
de treden gemeten met de maat van mijn eigen voet. Al die bewegingen waren in mijn lichaam opgeslagen en ik kon
hem dromen, die trap.
Ik kon hem dansen, afspringen,
met drie treden tegelijk nemen. Die trap, als het ware, was deel van mijn
lichaam.
En toch was alles anders, nu ik geen hand voor
ogen kon zien.
En er was nog iets.
Iets anders.
Ik wil jou iets vragen.
Ben je wel eens alleen geweest in een kamer?
Helemaal alleen, bedoel ik?
En had je toen, een zeker moment, het gevoel dat er
nog iemand was?
En met ‘een zeker moment’ bedoel ik: dat je er zeker van was.
Honderd procent zeker. Je bevond je alleen in die kamer.
Maar tegelijkertijd was
je er onomstotelijk van overtuigd dat er nog iemand was.
Iets.
Een aanwezigheid
die zich net buiten je gezichtsveld ophield. Je wist het. Je zag het niet, maar
je wist het.
Want je kon het voelen aan het samentrekken van je huid, je
plotselinge zonder reden opkijken uit het boek dat je las. Er was een alertheid
die je spieren had doen spannen, vlak voor je opkeek en je bewust werd van dat
unheimische fenomeen, dat zich in de buitenste hoek van je gezichtsveld leek te
voltrekken.
Was je antwoord bevestigend?
Dan ben jij iemand die bepaalde plekken in je
huis mijdt.
Daar ben ik zeker van.
Dan zul jij,
om niet met je verstand te verklaren redenen, je bank nooit in die ene hoek in
het noordoosten van je woonkamer zetten.
Nooit.
Want het is of een kille adem,
haast onmerkbaar, langs je hals
strijkt.
Daar.
Maar het allervreemdste is dit. Het meest
angstaanjagende van alles is toch wel dit: jij bent de enige die het voelt.
Je bent de enige die volledig overtuigd is van
het bestaan van die onverklaarde aanwezigheid. Anderen voelen niets.
Niemand
heeft ooit plotseling uit boeken opgekeken, handen voelen strijken wanneer
niemand aanwezig had kunnen zijn, ogen voelen prikken op plaatsen waar niemand,
geen levend wezen, zich überhaupt had kunnen ophouden.
Te ver boven de
vloer, te dicht boven de vloer,
vanuit een vreemde hoek, vanachter een kast. Onmogelijke plaatsen.
Onmogelijke
momenten.
Er is nooit iemand die datzelfde heeft ervaren.
Wat daar zo verontrustend niet aan klopt, is
dat het jou overkomt.
Jou.
Niet een ander.
Jou.
Reacties
Een reactie posten