Doorgaan naar hoofdcontent

Voor aap.



Bij de chimpansees was het niet druk. Zowel voor als achter het gewapende glas van het apenverblijf was het rustig.
Meisje M. en haar vriendin P. keken naar de lange handen van een wat mottige chimpansee. 
Diens zwarte vingers krabden in een kalm tempo de rechterschouder.
Zijn magere billen rustten daarbij op de betonnen rand van het waterbassin dat de apen-speelweide omsingelde.
Plotseling kwam een lang blond meisje naast Meisje  M. staan. 
Net buiten mijn gehoorsafstand stak deze achtjarige een verhandeling af.
Meisje M., eerst wat verlegen, wendde al gauw haar gezicht helemaal naar het meisje toe en luisterde aandachtig.
Vriendin P. leunde met  hoofd en bovenlichaam naar links, zodat ze de vertelster aan kon kijken.
Net toen ik naast P. ging staan, was de monoloog klaar.
En stapte het blonde meisje weg.
Even plotseling als ze gekomen was, leek ze verdwenen.
Terwijl het helemaal zo druk niet was.
In de dierentuin.
Meisje M. keek P. aan.
P. vroeg met grote ogen; ‘Wat zei dat meisje dan?’
Meisje M. liet haar blik eerst een lange tijd rusten op de zwarte chimpansee met haar van boven tot onder over zijn van gelooid leer gemaakte huid, en keek toen naar haar eigen handen.
En de in laarzen gestoken voeten daarbeneden.
Vol ontzag sprak ze daarna op gedeagen toon; ‘Zij zegt dat wij vroeger ook apen zijn geweest’.
Daarbij keek ze P. indringend aan. En knikte vol overtuiging met een naar voren gepunte kin.
Vriendin P. zette grote ogen op.
Zoals alleen vijf-jarigen dat kunnen.
‘Echt?’ sprak ze, en in die vraag lag een mengeling van ontzagwekkende verbijstering, hoopvolle verwachting en beginnende afschuw.
Beide meisjes keken naar de oude mottige aap voor zich. Daarna naar mij.
En daar kwam de vraag.
‘Mama’, sprak Meisje M., ‘wij zíjn toch vroeger allemaal apen geweest?’
Wanhopig keek ik achter mij.
De kleine blonde Darwiniste van daarnet was volledig in rook op gegaan.
Heel even zag ik mijzelf als achttienjarige op de Steenstraat in A.
Tegenover de Hema verhit debatterend met een groep onvermurwbare Jehova’s getuigen.
Hier stond ik ,jaren later. Ineens met de mond vol tanden.
God versus de evolutie.
De Bijbel versus On the Origin of Species.
De kleuters die naar me opkeken verlangden een antwoord terwijl ze met hun groezelige dierentuinvingers naar de chimpansee voor zich wezen.
‘Ja’, sprak ik voorzichtig met dunne stem ’sommige mensen zeggen dat wij vroeger apen waren. En andere mensen zeggen dat  God ons gemaakt heeft’.
Het bleek genoeg.
Vrolijk en zonder verder omhaal hesen de twee meisjes voor mij hun rugzakken hoog op de schouders en renden over de natte keien richting de olifanten.
Ik keek in de schrandere ogen van de zwarte aap.
Als je goed keek, kon je het duidelijk zien.
Een volledige origin of species zat daar zwijgzaam op koud beton mij van top tot teen op te nemen.
Daar kon geen Lieve God wat aan doen.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Echec

    Je leugens liggen nu op straat. Als de zon schijnt, worden ze hel verlicht. Regent het, dan worden ze slijmerig, als mos of alg. Niet alleen ik hoorde je leugens opnieuw. Hij hoorde het ook. Toch schaamde je je nergens voor. Geen enkele vraag heb je beantwoord. Geen enkele. Noch die van hem, noch die van mij. Je haalde letterlijk steeds je schouders op en liet drie zinnen rouleren: -daar heb ik al een keer iets over gezegd -ik heb geen zin om erover te praten -daar weet ik niets meer van. De armzalige munitie van een leugenaar. Die een schot hagel lost. Maar geen doel treft. Toen ik je lang aankeek, deed je er alles aan om mijn blik te ontwijken. Je nam slok na slok van je als stevig houvast meegebrachte fles water. Dorst had je niet. Grip had je nodig. Op jouw glibberige pad dat onvermijdelijk naar beneden leidde. Tegen al je verwachtingen in. Tegen al je duistere verachting in. Je waterfles was je schraag. Hij hielp je niet. Want o

Vrij.

    Zoals je een gewonde duif zou optillen, Met alle voorzichtigheid die van je zachte handen een schep maakt. Zodat je zien zou waar de wond zit. Geronnen bloed, de witte botten zichtbaar in de rauwe wond. Zo. Zo zal het zijn als de schade schande wordt. Wanneer de schade tot schande wordt gemaakt. Die wond: een rotte plek in je ziel. Schuldenaar van de zonden van de anderen.   Zoals je mond wolkjes maakt op koude sneeuwdagen Wolkenadem door de vochtige kilte. Zo ijl ben je zelf geweest, onstoffelijk. Een schim van jezelf. Een gedaante, een droombeeld wellicht. Zo. Zo zal het zijn als de waarheid werkelijkheid wordt. En het getij van gevoel door je heen slaat als razend. Raakbaar word je. In plaats van onaanraakbaar. Je bent de duif die opgepakt wordt. Wiens wonden verzorgd worden. Al die gebroken botten heel. En de bestraffing. En de vergelding. Ze zullen met elke klapwiek van genezen vleugels verdwijnen.   Zo zal het zij

Reptiel.

  Voor de aangekondigde dood klopt hij op de deur. Treedt binnen en neemt een stoel. Je hoeft hem niets te vragen. Hij legt zijn warme arm om je heen, kijkt je diep in je ogen en betuigt alvast zijn medeleven. Zijn hese stem maakt hem geloofwaardig. De weken daarna is hij steeds in de buurt. Als een schaduw lijkt hij jou te volgen. Het is of hij je observeert vanuit zijn comfortabele positie op die stoel in jouw woning. Terloops vraagt hij naar de dingen die zullen achterblijven. Het horloge. De klok. Het schilderij. Hij zal thee voor je maken in jouw eigen huis. Het weekend daarna komt hij weer. Tot en met de dood blijft hij komen. Zijn handen op de tafel gelegd. Werkeloos. De vingers spelend met een van de vele sigaretten die hij rookt. Zijn ogen ontwijken de jouwe. Je hoeft hem niets te vragen. Na een onaangekondigde dood is hij de eerste die op de deur klopt. Zwijgend veegt hij zijn voeten op jouw mat. Hij zal ruiken naar rotte herfstbladeren, regen