Bij het in het rek parkeren van de fiets had
Meisje M. ze al in het vizier.
Een heuvel,begroeid met de kleinste krokusjes
die je ooit zag.
‘Mama, kijk, al die bloemen!’ zei ze verrast.
We liepen onder de poort door over het
zandpad.
Aan de voet van de heuvel bleven we hand in
hand staan kijken naar de witte, gele en paarse bloemen die -zover je kon zien-
de singel sierden.
‘Mooi!’ zei Meisje M. ademloos, haar kleine handje in mijn
grote hand.
Ze maakte zich los en plukte een witte krokus.
Ik noemde de naam van het bloemetje.
Hardop proefde ze de klank ervan in haar vierjarige mond.
‘Kokrus’
Het klonk als ‘appelkroos’, haar woord voor
abrikoos dat we voor de grap erin
houden.
Ze rook aan de kokrus.
‘Ruik maar’ zei ze en van beneden mij kwam de
gele stamper in de witte kelk op me af.
Ik rook seringenzeep van Yardley’s.
En de lente.
‘Lekker’, zei ik.
Ik pakte haar hand.
’Zullen we helemaal om de heuvel heen lopen?
‘vroeg ik.
Maar Meisje M. bleef staan.
En keek naar die bloemenzee.
‘Zo mooi vind ik het’ zei ze tegen niemand in het bijzonder, ‘ik wil
ze allemaal wel plukken en mee naar huis nemen’.
Thuis vroeg ze een vaasje voor de witte
kokrus.
En ze plaatste ze hem zonder plichtplegingen
waar al haar schatten van buiten tegenwoordig belanden; bij de foto van Oma
Piano.
Het was zomaar ineens lente.
Reacties
Een reactie posten