Doorgaan naar hoofdcontent

Tonio.

 

Eens, in een land, hier heel ver vandaan, interviewde ik maandelijks voor tijdschrift Elegance acteurs, schrijvers, politici, choreografen, beeldend kunstenaars, regisseurs.
Op een dag reisde ik met de vrouw van schrijver A.F.Th. Van der Heijden af naar Houthem in Limburg.
Ik zou de schrijver en zijn echtgenote daar simultaan interviewen over hun relatie, zijn schrijverschap, haar debuutroman.
Hun dynamiek.
Mirjam Rotenstreich en ik kenden elkaar nog niet.
We hadden elkaar nooit gezien.
Toch bood ze me een lift aan zodat ik de lange reis niet per trein maar met haar -in haar ge-airconditionede auto- kon maken.
Naar de plek waar haar man zich wekenlang opsloot van de buitenwereld, van vrouw en kind om zich aan zijn monomane schrijverschap te kunnen wijden.
Rotenstreich –klein en frêle van stuk- chauffeerde de grote auto door het vrijdagse verkeer.
We praatten aan een stuk door, van Amsterdam tot in die laarspunt van Nederland.
Wat ik me vooral herinner van ons samenzijn in die auto is die hete zon buiten, de koele lucht binnen, haar prachtige ogen die even fel konden kijken als die van mij.
En hoe ze sprak over haar zoon Tonio.
Toen een jaar of  dertien..
Geen jongen meer. 
Ook geen man. 
Er precies tussenin.
Uit wat ze over haar enigst geboren kind vertelde, begreep ik dat er een diepe band bestond tussen haar en haar zoon.
Later die dag interviewde ik haar en haar man, op een klein terras in een doodstil, glooiende landschap.
Zij gaf op elke vraag impulsief en onmiddellijk antwoord.
Hij was bedachtzamer, ogenschijnlijk kalmer.
Ze waren tegengesteld.
En aan elkaar gewaagd.
Hij signeerde voor mij met een persoonlijk woord zijn dagboeken, uitgekomen in de reeks Privédomein van de Arbeiderspers.
We namen hartelijk en warm afscheid.
Enkele jaren daarna bereikte me het bericht dat Tonio bij een verkeersongeluk om het leven was gekomen.
Ik schreef onmiddellijk een brief aan beide ouders.
En kreeg er per ommegaande een terug van de schrijver.
Het dodelijke ongeluk gebeurde in mei 2010.
Exact een jaar later publiceerde A.F.TH. Van der Heijden zijn requiemroman ‘Tonio’.
Een verpletterend boek, een verslag van de brandhaarden, loopgraven, ravijnen van al dat immense verdriet dat hij en zijn vrouw te dragen hadden gekregen na die fatale dag van het verliezen van hun enige zoon.
In mei van dit jaar won A.F.TH. de Libris Literatuurprijs voor deze vuistdikke roman.
Op televisie was kort een fragment te zien van de schrijver die het moment te horen krijgt dat hij wint. 
Gefilmd in de veiligheid van hun eigen huis omhelzen de kinderloze vader en moeder van het kind elkaar.
In tranen.
Winnen om een boek dat nooit geschreven had moeten worden.
Wrang.
Maar eervol.
Deze week ontving ik een brief van Mirjam Rotenstreich.
Ze vraagt mij en zoveel mogelijk anderen te stemmen op een nieuwe nominatie voor Tonio.
‘Adri’ zo schrijft de moeder die haar kind twee jaar geleden verloor,’wilde met zijn requiemroman onze zoon Tonio een stem geven over het graf heen.(...) Er doet zich nu een kans voor om onder de stem die Adri zijn zoon nog wilde meegeven een extra klankkast te plaatsen:de NS Publieksprijs, waarvoor ‘Tonio’ deze maand een nominatie kreeg’.
Er gaat geen week voorbij zonder dat ik denk aan de betekenis van het verlies van deze schrijver en zijn vrouw.
Ik kan me het begin er niet eens van voorstellen.
Wanneer ik kijk naar mijn eigen kind.
Niet eens het begin ervan.
Stem.
Ga naar www.nspublieksprijs.nl en geef Tonio opnieuw een podium.
Zijn vader en moeder doneren het prijzengeld aan de Vereniging Verkeersslachtoffers, die van donaties afhankelijk is.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Echec

    Je leugens liggen nu op straat. Als de zon schijnt, worden ze hel verlicht. Regent het, dan worden ze slijmerig, als mos of alg. Niet alleen ik hoorde je leugens opnieuw. Hij hoorde het ook. Toch schaamde je je nergens voor. Geen enkele vraag heb je beantwoord. Geen enkele. Noch die van hem, noch die van mij. Je haalde letterlijk steeds je schouders op en liet drie zinnen rouleren: -daar heb ik al een keer iets over gezegd -ik heb geen zin om erover te praten -daar weet ik niets meer van. De armzalige munitie van een leugenaar. Die een schot hagel lost. Maar geen doel treft. Toen ik je lang aankeek, deed je er alles aan om mijn blik te ontwijken. Je nam slok na slok van je als stevig houvast meegebrachte fles water. Dorst had je niet. Grip had je nodig. Op jouw glibberige pad dat onvermijdelijk naar beneden leidde. Tegen al je verwachtingen in. Tegen al je duistere verachting in. Je waterfles was je schraag. Hij hielp je niet. Want o

Vrij.

    Zoals je een gewonde duif zou optillen, Met alle voorzichtigheid die van je zachte handen een schep maakt. Zodat je zien zou waar de wond zit. Geronnen bloed, de witte botten zichtbaar in de rauwe wond. Zo. Zo zal het zijn als de schade schande wordt. Wanneer de schade tot schande wordt gemaakt. Die wond: een rotte plek in je ziel. Schuldenaar van de zonden van de anderen.   Zoals je mond wolkjes maakt op koude sneeuwdagen Wolkenadem door de vochtige kilte. Zo ijl ben je zelf geweest, onstoffelijk. Een schim van jezelf. Een gedaante, een droombeeld wellicht. Zo. Zo zal het zijn als de waarheid werkelijkheid wordt. En het getij van gevoel door je heen slaat als razend. Raakbaar word je. In plaats van onaanraakbaar. Je bent de duif die opgepakt wordt. Wiens wonden verzorgd worden. Al die gebroken botten heel. En de bestraffing. En de vergelding. Ze zullen met elke klapwiek van genezen vleugels verdwijnen.   Zo zal het zij

Reptiel.

  Voor de aangekondigde dood klopt hij op de deur. Treedt binnen en neemt een stoel. Je hoeft hem niets te vragen. Hij legt zijn warme arm om je heen, kijkt je diep in je ogen en betuigt alvast zijn medeleven. Zijn hese stem maakt hem geloofwaardig. De weken daarna is hij steeds in de buurt. Als een schaduw lijkt hij jou te volgen. Het is of hij je observeert vanuit zijn comfortabele positie op die stoel in jouw woning. Terloops vraagt hij naar de dingen die zullen achterblijven. Het horloge. De klok. Het schilderij. Hij zal thee voor je maken in jouw eigen huis. Het weekend daarna komt hij weer. Tot en met de dood blijft hij komen. Zijn handen op de tafel gelegd. Werkeloos. De vingers spelend met een van de vele sigaretten die hij rookt. Zijn ogen ontwijken de jouwe. Je hoeft hem niets te vragen. Na een onaangekondigde dood is hij de eerste die op de deur klopt. Zwijgend veegt hij zijn voeten op jouw mat. Hij zal ruiken naar rotte herfstbladeren, regen