Doorgaan naar hoofdcontent

Winston.

Ik dacht dat ik Winston zag.
Daarnet, vanuit de auto gezien, leek hij het wel degelijk.
Een lange Surinaamse man, slank op het magere af.
Als een foto sprong zijn beeltenis van bijna dertig jaar geleden op me af.
Daar stond hij, zoals toen, in de studentenkamer van een van mijn beste vriendinnen.
Van wie hij het vriendje was.
Een zwart honkbalpetje op, een klein verzorgd snorretje op de bovenlip.
Zwart baseball jack aan met rode letters. Een spijkerbroek.
Waar Winston was, was de geur van zoete aftershave.
Was een grote brede lach met witte tanden.
Waren ogen die zich tot spleetjes knepen, geamuseerd, monsterend soms.
En waar Winston was, was trouble.
Er waren wapens.
Andere vrouwen.
Een kind.
Later nog een kind.
Er waren joints.
Later nog meer joints.
Van dichtbij zag ik wat Winston meebracht in het leven van mijn vriendin.
Een grote liefde.
En steeds een brekend hart.
Toen ze het uitmaakte, ging het bergafwaarts.
In de jaren negentig al woonde Winston op straat.
Samen met andere heroïneverslaafden overnachtte hij op Hoog Catharijne.
Eerst in de winkelpassages. Later in de smerige laad-en losstations van de krochten onder het winkelcentrum.
In al die jaren zag ik hem steeds opnieuw.
In diverse gedaanten.
Afgekickt was het net of de oude Winston daar liep.
Met pet, jack en lange benen. Als je door je oogharen keek was het net of het diezelfde jongen was van toen, in die studentenkamer in Utrecht.
In een reflex zwaaide ik al die keren naar hem.
Soms herkende hij me en zwaaide terug.
Een scheve grijns op zijn mooie gezicht vanwege de altijd tussen de tanden geklemde sigaret.
Andere periodes was hij zwaar verslaafd.
Eenmaal sprak hij me in die hoedanigheid aan in een winkel waar ik afrekende.
Zijn aanblik was afschrikwekkend.
Gehuld in lompen, diepe zweren op zijn huid die overal bedekt leek met een laag schimmel, zijn haren lang, zijn tanden rot.
Hij noemde me bij mijn bijnaam en vroeg me hoe het met me ging.
Daarna informeerde hij naar mijn vriendin.
Ook haar noemde hij zoals toen; bij de koosnaam die hij voor haar en haar alleen had.
 Hij stamelde iets over dat hij het niet lang meer zou maken.
Ik drukte mijn hand om zijn arm en voelde de botten door zijn jas heen. ‘Het beste’ zei ik aan het slot van ons gesprekje en ik draaide me om. Achter mijn ogen brandden de tranen.
Vandaag zag ik hem sinds lang in de stad.
Tenminste, vanuit de auto leek hij het te zijn.
Bij het zien van zijn door de drugs en het straatleven geschonden lichaam en gezicht, sprak ik hardop zijn naam uit.
‘Ach Winston’ klonk het zacht in mijn auto tegen niemand in het bijzonder.
Ik voelde de tranen komen.
Zijn gezicht leek half verlamd als dat van iemand die een hersenbloeding overleefd had.
Zijn gang was die van een man met Parkinson.
Zijn blik verwilderd, zijn handen als klauwen.
 Ik zag hem op straat in  een flits en meteen was daar die denkbeeldige foto van destijds.
Die levendige Surinamer in die studentenkamer.
In de auto rekende ik keer op keer uit hoe lang hij verslaafd was.
Ik kon zijn uithoudingsvermogen niet bevatten.
Noch me een voorstelling maken van zijn leven, die drie decennia lang.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Echec

    Je leugens liggen nu op straat. Als de zon schijnt, worden ze hel verlicht. Regent het, dan worden ze slijmerig, als mos of alg. Niet alleen ik hoorde je leugens opnieuw. Hij hoorde het ook. Toch schaamde je je nergens voor. Geen enkele vraag heb je beantwoord. Geen enkele. Noch die van hem, noch die van mij. Je haalde letterlijk steeds je schouders op en liet drie zinnen rouleren: -daar heb ik al een keer iets over gezegd -ik heb geen zin om erover te praten -daar weet ik niets meer van. De armzalige munitie van een leugenaar. Die een schot hagel lost. Maar geen doel treft. Toen ik je lang aankeek, deed je er alles aan om mijn blik te ontwijken. Je nam slok na slok van je als stevig houvast meegebrachte fles water. Dorst had je niet. Grip had je nodig. Op jouw glibberige pad dat onvermijdelijk naar beneden leidde. Tegen al je verwachtingen in. Tegen al je duistere verachting in. Je waterfles was je schraag. Hij hielp je niet. Want o

Vrij.

    Zoals je een gewonde duif zou optillen, Met alle voorzichtigheid die van je zachte handen een schep maakt. Zodat je zien zou waar de wond zit. Geronnen bloed, de witte botten zichtbaar in de rauwe wond. Zo. Zo zal het zijn als de schade schande wordt. Wanneer de schade tot schande wordt gemaakt. Die wond: een rotte plek in je ziel. Schuldenaar van de zonden van de anderen.   Zoals je mond wolkjes maakt op koude sneeuwdagen Wolkenadem door de vochtige kilte. Zo ijl ben je zelf geweest, onstoffelijk. Een schim van jezelf. Een gedaante, een droombeeld wellicht. Zo. Zo zal het zijn als de waarheid werkelijkheid wordt. En het getij van gevoel door je heen slaat als razend. Raakbaar word je. In plaats van onaanraakbaar. Je bent de duif die opgepakt wordt. Wiens wonden verzorgd worden. Al die gebroken botten heel. En de bestraffing. En de vergelding. Ze zullen met elke klapwiek van genezen vleugels verdwijnen.   Zo zal het zij

Reptiel.

  Voor de aangekondigde dood klopt hij op de deur. Treedt binnen en neemt een stoel. Je hoeft hem niets te vragen. Hij legt zijn warme arm om je heen, kijkt je diep in je ogen en betuigt alvast zijn medeleven. Zijn hese stem maakt hem geloofwaardig. De weken daarna is hij steeds in de buurt. Als een schaduw lijkt hij jou te volgen. Het is of hij je observeert vanuit zijn comfortabele positie op die stoel in jouw woning. Terloops vraagt hij naar de dingen die zullen achterblijven. Het horloge. De klok. Het schilderij. Hij zal thee voor je maken in jouw eigen huis. Het weekend daarna komt hij weer. Tot en met de dood blijft hij komen. Zijn handen op de tafel gelegd. Werkeloos. De vingers spelend met een van de vele sigaretten die hij rookt. Zijn ogen ontwijken de jouwe. Je hoeft hem niets te vragen. Na een onaangekondigde dood is hij de eerste die op de deur klopt. Zwijgend veegt hij zijn voeten op jouw mat. Hij zal ruiken naar rotte herfstbladeren, regen