Als je geboren wordt, ik bedoel, vlak ervoor,
dat is de meest bepalende beleving van elk mens, denk je niet? En toch
herinneren we ons er niets van. Maar die eerste ervaring van elk menselijk
wezen is universeel: een te nauwe doorgang. Als een laag abces, tegen anaal,
dat op exploderen staat.
Die claustrofobische ervaring zou nederig moeten
stemmen. Maar dat doet het niet. De meeste mensen leven met de voortdurende
drang naar meer. Een honger die brandt. En er zijn geen grenzen. Omhoog, omhoog
willen ze, de kinderen van de nacht. Erop af!
En ze hebben ergens gelijk. Het is nu of
nooit. Dat moet je toch met me eens zijn? Zo donker als het hier is. Morgen kan
het zomaar te laat zijn. Wordt er bijvoorbeeld nog gewacht tegenwoordig? Alles
is zo laag bij de gronds. Weinig jonge dieren. Weinig geluk. We moeten afstand
nemen, jij en ik.
Zeg eens iets. Ik heb er spijt van. Dat wilde ik je nog zeggen.
En toch heb ik het niet expres gedaan. Het is belangrijk dat je me gelooft. Dat
is belangrijk voor me.
Ik las een woord, gister. Titelvignet. Net
zweeds, niet? ‘De titulatuur van het titelvignet’. Als het niet zo treurig was,
zou ik erom lachen. En nog zoiets: een tochtband.
Kan iemand mij vertellen wat
dat is? En waar je die moet plaatsen? En helpt het?
Alles is raadselachtig.
Omstandigheden ontspringen achter de woorden. Ik ren erachteraan.
Als laatste,
altijd helemaal achteraan.
Iemand raakte mij aan, vannacht, en mijn hele
lichaam was electrisch geladen. Ik had nog nooit zoiets meegemaakt. Er zit veel
meer in ons, wil ik maar zeggen. Maar we lijken maar tot zo weinig in staat.
Alles is voortwoekeren, schrijnen, woeden, versterven. Leven, dat heeft me lang
angst aangejaagd. Het heeft mij verstoort, ik heb het gewantrouwd. Leven heeft
mijn brein geinfiltreerd.
En ik heb niet aflatend tegen het leven aangeschopt.
Ik heb geprovoceerd en geschreeuwd. Ik ben kwaad geweest.
Klaar om toe te
slaan, af te gaan, door te slaan.
Ik vond het zo wel genoeg geweest.
Nu is alles anders. Nu zie ik alles van de
andere kant. Vandaag is een prachtige lentedag, zon overal, en hoop. Toch
begraaft iemand vandaag zijn vader. Vrienden zullen in tweedelig pak langs het
graf staan, zweetplekken onder de oksels. Geen mannen nog, geen jongens meer.
Vervuld van vage opluchting dat deze beurt aan hen voorbij is gegaan.
Net zo’n
vage huivering bij het besef zelf ooit aan een graf te staan voor zo’n
definitief afscheid. Ik kan er vrede mee hebben nu. Omdat ik zo diep gebukt
heb. Dat kan jij je niet voorstellen, maar mijn voorhoofd raakte bijna de
grond, zo diep.
Nooit in de geschiedenis heeft het woord
afstand zo weinig betekenis gehad.
Voor mij. Voor míj, bedoel ik. Alles staat
me even na.
Alles is even ver van mij vandaan. Ik ben in een genadige staat van
evenwicht.
Ik leef in een traag uur. Ik ben tot staan gebracht. Dit gevoel is
niet om tegen te protesteren.
Ik ben niet meer achterbleven, ditmaal. Ik
verwacht eenvoudigweg niet meer dat een God, zo die al bestaat, bij mij in de
buurt zal zijn. Of dat Hij van bovenaf op deze heldere kleurenregen neer zal
kijken.
Kadaverdiscipline heeft de plaats ingenomen
van wanhoop. Orde en regelmaat: het oefenen in niets. Geen verwachtingen meer,
alleen nog verlangen.
Mijn dromen zijn in hevigheid afgenomen. Had ik je dat al
verteld? Je sliep eens naast me terwijl ik droomde van een straat huizen
waardoorheen ik in mijn auto reed. Het was een diep donkere nacht. Elk huis dat
ik passeerde vloog onmiddellijk in brand. Bij het laatste huis zag ik, toen de
contouren ineens spontaan in een fikkend lichterlaaie stonden, een eenzaam
figuur voor het raam op de
benedenverdieping staan. Het was een oudere vrouw.
Ze bewoog niet. Overal
brand. En toch was het buiten doodstil. Ik wou maar zeggen: ze komen bijna niet
meer voor, dat soort verontrustende dromen.
Ik slaap gedachteloos, meestal,
deze dagen.
Jij was alles voor me. En zo lief. Nu is er
geen genade. Maar ik zoek er ook niet meer naar.
Genade is voor de gelovigen. Ik kan jou alles
vergeven.
Daar komt geen God meer aan te pas. Ik, met mijn boze aard en mijn
kleine hartje.
Ik verlang nooit terug naar dat wat voorbij is. Of nee: dat is
niet waar. Ik verlang terug naar de tijd van voor de verwarring.
Vlak daarvoor:
dat zou geweldig zijn. Maar het zal altijd dat zijn, wat in het duister is, dat me aantrekt. Het is nooit het
licht. Dit is een langzaam genezingsproces.
En waarover je niet spreken kan, daarover
is het beter te zwijgen. Ik beloof je: ik zal alles wat geknakt is niet verder
breken.
Mag ik nu weg van hier?
Reacties
Een reactie posten