Doorgaan naar hoofdcontent

P.



Haar stem, door de telefoon, deed hem denken aan iemand anders. 
Haar aa’s waren langgerekt met een scherp randje. Ze lachte veel. De eerste keren dacht hij dat ze stilviel, middenin hun gesprek. 
Later begreep hij  dat het de stilte voor het lachen was. Eerst haalde ze geluidloos adem en dan zwol al dat lachen aan. 
Hij glimlachte steeds, als hij haar dan uiteindelijk naar adem hoorde happen.
Als hij met haar belde, altijd vanuit de beslotenheid van zijn auto, stelde hij zich haar gezicht voor. Hij had haar zo’n twintig keer gebeld, misschien zestig keer ge-smst, en vele keren gemaild. 
Het was of hij haar al jaren kende. Er was een vreemd soort vertrouwdheid in de manier waarop ze met elkaar praatten. Toch was het pas anderhalve week aan de gang. En had hij haar nog maar twee keer gezien.
De eerste keer was in het halfdonker van een nachtclub, hun beider blik vertroebeld door drugs. 
Hij herinnerde zich de vorm van haar mond en haar koortsige drugs-ogen en de zachtheid van haar armen op de plek waar hij met zijn vingers over haar vel had gestreken. 
De tweede keer was bij haar thuis geweest. Hij had wel naar haar gekeken, maar had geprobeerd dat niet  nadrukkelijk te doen.
Toen ze naast hem zat op de bank had hij vooral de vorm van haar voeten, die in slippers gestoken waren, bestudeerd. 
Later had ze, zittend in kleermakerszit op de krappe witte bank,  haar knieën tegen zijn been gedrukt. Daarbij had hij vooral gelet op haar handen die ze in de open ruimte tussen haar dijen op de bank liet rusten. Ze waren zongebruind met lange vingers. 
Aan een vinger droeg ze een ring met steentjes die flikkerden in het licht. 
Een aantal ervan waren losgeraakt. Hij kon, in dat ene moment, de setting zien en waar de gaten zaten. Drie stenen wel, eentje niet, twee wel, twee niet.
Ze kwam tot hem in fragmenten, die avond. 
Als ze opstond liep ze van hem weg, richting keuken. Ze had lange benen, zag hij. 
En ze bewoog zich soepel. Terugkomend viel hem blond haar op. 
Een vreemd geproportioneerd gezicht. Heldere ogen. Een lichte verlegenheid. Hij kon er niet achter komen wat ze van hem wilde.
Het was opmerkelijk, alles. 
Die tweede keer dat hij haar zag had hij zich, in de auto naar haar toe rijdend, van alles voorgesteld. Zich naast haar zittend langzaam naar haar toe te buigen. 
De zachte huid van haar armen aan te raken. 
Haar te kussen. 
Maar in die lichte kamers van haar woning met dat late, laatste zonlicht door de witte gordijnen, was  iets anders voorgevallen. Iets waar ze allebei niet op hadden gerekend.
Er was iets ontstaan dat die hoge, wijde kamers had gevuld. 
Het had alles opgevuld, tot en met de ruimte tussen hun lijven op die smalle bank. 
Aanraken was plotseling iets van een heel andere orde. Dat wat de ruimte aan het vullen was sprak van afstand en voorzichtigheid. 
Dat wat de kamers opvulde, dat tegen ze aan leek te duwen, was iets ernstigs. Iets serieus. Iets van belang.
Hij zat vrij bewegingloos, als altijd, in een ontspannen kalmte naast haar. Zij daarentegen bewoog in een voortdurende stroom houdingen. 
Splinters zag hij van al dat bewegen. 
Een voet. Een gladde onderarm die uit de mouw van haar t-shirt stak. 
De stof van haar verwassen spijkerbroek en hoe die zich plooide rond haar gebogen been. 
Soms, als ze dichtbij hem kwam, rook hij haar geur. 
Zoet. Een zoete geur. Een zoete vrouwengeur.
In niets leek ze op de meisjes op wie hij doorgaans zijn oog liet vallen. Hij dacht dat hij niet wist hoe hij met haar praten moest. Maar alles ging vanzelf.
Later zei ze dat ze pijn in haar rug kreeg en ging ze languit op de grond liggen. 
Eerst lag ze op haar buik, steunend op haar ellebogen. 
Daarna draaide ze zich om zodat ze op haar rug lag. Zo, haar achterhoofd naar hem toe, haar blik gericht op het plafond ver boven zich, praatte ze met hem. Het bevreemdde hem, de vanzelfsprekendheid waarmee ze bewoog, van de bank afgleed, was gaan liggen en verliggen. 
Hij vroeg zich af wat ze van hem wilde.
Hij bekeek haar aandachtig, nu ze hem niet meer aankeek. Hij kon niet geloven dat ze zeven jaar ouder was.
 Ze had iets meisjesachtigs. Iets naïefs. Nu zij hem niet meer aankeek zakte hij onderuit. 
Er vielen stiltes in hun gesprek. Het viel hem op dat hij niet de noodzaak voelde die te vullen met woorden.
Het was hem allemaal vreemd. Toch  kreeg hij, ergens diep in de nacht,  het idee te willen blijven. Voor lange tijd. 
Dat was het moment dat hij subiet uit de bank overeind kwam. 
Na zijn abrupte opstaan, was hun afscheid vreemd betekenisloos omdat een onuitgesproken belofte in de lucht hing: ik ga je weerzien. 
Ze liep achter hem aan naar beneden, naar de voordeur.
 In de gang liet ze haar sleutels vallen. Toen ze zich diep bukte zag hij een stuk van haar rug zoals die onder haar t shirt vandaan kwam. 
Een kwetsbare rug, dacht hij. 
Hij had zich niet bewogen, hij had alleen de toekomst naar zich toegedacht. 
Hij had zich voorgesteld hoe het zou zijn zijn vingers over die wervels te laten gaan. Heel even maar.
Toen was haar gezicht ineens vlak bij het zijne, de onhandig openstaande voordeur tussen hen in.  
 Hij kuste haar op haar mond die warm en droog was. Daarna kuste hij haar nogmaals, met iets meer nadruk. 
Ze keken elkaar een moment aan. Het was of ze een blik van verstandhouding wisselden al zou hij, nu, zoveel later dan toen, niet kunnen zeggen wat dat oogcontact te zeggen had.
Hij was meteen na die blikwisseling de stoep opgestapt. 
Tijdens de korte wandeling naar zijn auto zette hij zijn mobiel aan. Geen telefoontjes. Terug in de auto belde hij haar al op, een spontane opwelling van praatziekte. 
Ze klonk opgewonden en slaperig tegelijk. 
Hij zag haar voor zich, staand in het midden van die kamers, de telefoon aan haar oor tussen haar blonde haren. Precies in het midden van die kamers stelde hij zich haar voor.
Hij liet zich hypnotiseren door haar stem, schor van de drank en al het praten, schor van de slaap. 
Hij voelde de behoefte haar iets te zeggen, op dat moment. Hij had geen idee wat. Hij wilde vooral in dat moment bestaan. Altijd luisteren naar haar stem en nog niks van haar weten. Hij wilde dat zij altijd luisterde naar zijn stem, voordat ze alles van hem wist.
Weer controleerde hij zijn telefoon.
 Zijn vriendin had niet gebeld. 
Terugrijdend over de bijna verlaten snelweg, het raam open, koele lucht langs zijn huid, besloot hij alles te laten zoals het was.
 Zij zou een stem in zijn hoofd worden. Een herinnering aan een stem, een sleutel waarmee hij contact kon maken met de dingen in hem die raadselachtig waren maar die hij niet ontraadselen wilde. 
Haar stem in zijn hoofd. Dat was voldoende.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Echec

    Je leugens liggen nu op straat. Als de zon schijnt, worden ze hel verlicht. Regent het, dan worden ze slijmerig, als mos of alg. Niet alleen ik hoorde je leugens opnieuw. Hij hoorde het ook. Toch schaamde je je nergens voor. Geen enkele vraag heb je beantwoord. Geen enkele. Noch die van hem, noch die van mij. Je haalde letterlijk steeds je schouders op en liet drie zinnen rouleren: -daar heb ik al een keer iets over gezegd -ik heb geen zin om erover te praten -daar weet ik niets meer van. De armzalige munitie van een leugenaar. Die een schot hagel lost. Maar geen doel treft. Toen ik je lang aankeek, deed je er alles aan om mijn blik te ontwijken. Je nam slok na slok van je als stevig houvast meegebrachte fles water. Dorst had je niet. Grip had je nodig. Op jouw glibberige pad dat onvermijdelijk naar beneden leidde. Tegen al je verwachtingen in. Tegen al je duistere verachting in. Je waterfles was je schraag. Hij hielp je niet. Want o

Vrij.

    Zoals je een gewonde duif zou optillen, Met alle voorzichtigheid die van je zachte handen een schep maakt. Zodat je zien zou waar de wond zit. Geronnen bloed, de witte botten zichtbaar in de rauwe wond. Zo. Zo zal het zijn als de schade schande wordt. Wanneer de schade tot schande wordt gemaakt. Die wond: een rotte plek in je ziel. Schuldenaar van de zonden van de anderen.   Zoals je mond wolkjes maakt op koude sneeuwdagen Wolkenadem door de vochtige kilte. Zo ijl ben je zelf geweest, onstoffelijk. Een schim van jezelf. Een gedaante, een droombeeld wellicht. Zo. Zo zal het zijn als de waarheid werkelijkheid wordt. En het getij van gevoel door je heen slaat als razend. Raakbaar word je. In plaats van onaanraakbaar. Je bent de duif die opgepakt wordt. Wiens wonden verzorgd worden. Al die gebroken botten heel. En de bestraffing. En de vergelding. Ze zullen met elke klapwiek van genezen vleugels verdwijnen.   Zo zal het zij

Reptiel.

  Voor de aangekondigde dood klopt hij op de deur. Treedt binnen en neemt een stoel. Je hoeft hem niets te vragen. Hij legt zijn warme arm om je heen, kijkt je diep in je ogen en betuigt alvast zijn medeleven. Zijn hese stem maakt hem geloofwaardig. De weken daarna is hij steeds in de buurt. Als een schaduw lijkt hij jou te volgen. Het is of hij je observeert vanuit zijn comfortabele positie op die stoel in jouw woning. Terloops vraagt hij naar de dingen die zullen achterblijven. Het horloge. De klok. Het schilderij. Hij zal thee voor je maken in jouw eigen huis. Het weekend daarna komt hij weer. Tot en met de dood blijft hij komen. Zijn handen op de tafel gelegd. Werkeloos. De vingers spelend met een van de vele sigaretten die hij rookt. Zijn ogen ontwijken de jouwe. Je hoeft hem niets te vragen. Na een onaangekondigde dood is hij de eerste die op de deur klopt. Zwijgend veegt hij zijn voeten op jouw mat. Hij zal ruiken naar rotte herfstbladeren, regen