Doorgaan naar hoofdcontent

Later.


 

Ik hoorde vijf dagen geleden van haar dood. Die kwam nadat ons contact zeven jaar geleden op een wonderlijke manier leek te verwateren zonder voor mij aanwijsbare aanleiding.

R. had in mijn huis behangen toen ik verhuisde. Zij had op mijn zeer kleine kind gepast, die ene keer, op stel en sprong. Later, toen we een kitten uit het nestje van haar poes overnamen, timmerde ze een hordeur en een opzetraam voor mijn vensters zodat de babypoes niet ontsnappen zou.
Lang was ze, met een prachtige bos roestbruin haar. Grote droeve ogen in een gezicht dat deed denken aan dat van Julia Roberts. We waren collega’s en werkten aan gezamenlijke projecten. En we werden zeer goede kennissen, vriendinnen misschien.

Ik had er nog met haar over gesproken, zo’n zes jaar geleden. Over het zo plotseling stoppen van ons contact. Met geschrokken stem zei ze aan de telefoon dat ze ‘nog zo haar best had gedaan geen sociale ongelukken te maken’. Ze nodigde me uit voor de lunch in het restaurant bij het kasteel waarnaar ze haar dochter had vernoemd. Waar spraken wij over?

We moeten elkaar als altijd drie zoenen gegeven hebben ten afscheid. Ik wist niet dat het de laatste keer zou zijn dat ik haar van nabij zou hebben gezien. Gesproken. Aangeraakt.

Opnieuw bleef contact van haar kant uit. Ik liet het zo. Misschien, zo dacht ik, heb ik mij vergist in de diepte van de groeiende vriendschap. Mogelijk is ze druk met dingen die haar tijd opslokken. Wie weet. Ik dacht dat ons contact later in de tijd hervat zou worden. Eens. In andere tijden.

Ik zag haar nog éénmaal in levenden lijve. Dat moet twee jaar na die lunch geweest zijn. Ik liep het restaurant in waar zij met vriend en kind zojuist aan een tafeltje was gaan zitten. Toen ze me zag, stond ze abrupt op van de stoel waarop ze net was gaan zitten met haar jas nog aan. Ik had geen kans haar te begroeten of een simpel hallo te zeggen want ze beende in sneltreinvaart naar buiten, de brug over naar de overkant van de gracht. Zo verbouwereerd als ik naar haar wegsnellen stond te kijken, zo perplex stonden haar vriend en dochtertje eveneens te kijken naar hetgeen zich ontvouwde. Bedrukt knikten wij naar elkaar waarna ik ging zitten en zij drieën uit het zicht verdwenen. Opgeslokt door de donkere nacht.

Het jaar daarop belde ze me eenmaal plotseling op mijn mobiel. Ik zag haar naam oplichten in mijn scherm en nam op. Ik hoorde het ruisen van een auto en zei haar naam. Ze hing op. Ik belde terug. Voicemail.

Ook nu liet ik het erbij. Plaatsen kon ik het niet. Begrijpen evenmin. Ik ging ervan uit, net als met die andere vriendin met wie het contact gedoofd was, dat ik haar eens ontmoeten zou.
Dat als de stormen zouden zijn gaan liggen in die levens, ik die vrouwen opnieuw spreken kon.
We als vanouds om de tafel zouden zitten en elkaar vertellen zouden hoe het ons in Die Tussentijd vergaan was. Maar zoals de dood bij de ene vriendin zo’n hereniging plotseling en definitief onmogelijk bleek te hebben gemaakt, zo hoorde ik vijf dagen geleden dat ook R. er niet meer is.

Ongeveer tien weken geleden heeft ze een einde gemaakt aan een jaren durend ziekbed door een zelfgekozen zachte dood.

Degene die het me vertelde, wist dat R. zeven jaar geleden de diagnose kanker had gekregen. Dat ze dit met niemand had gedeeld. Zelfs niet met haar partner en haar kind. Geleefd had ze met de last van deze wetenschap, hem helemaal alleen torsend. En drie weken voor de geplande euthanasie haar inmiddels twintigjarige dochter had laten weten dat en waarom er een einde zou komen aan haar leven.

In mijn huis leeft een poes die op een dag, 9 jaar geleden, gebracht is door R .en haar dochtertje. Ik herinner me hoe ze samen voor de deur stonden, die prachtige grote bruine ogen van R., die zo lief en voorzichtig was met haar enige kind.

Het is onvoorstelbaar dat die zeer intelligente vrouw met haar creatieve brein en handige handen, haar empathie, haar zachte stem en harde lach, haar weifelend denk-praten en haar intens luisteren, verdwenen is. Achterhaald door de tijd, net als die andere vriendin die op kousenvoeten mijn leven uitsloop om er nooit meer in terug te keren. Mij achterlatend met de zinloze verwachting dat er altijd nog een Later zou zijn.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Echec

    Je leugens liggen nu op straat. Als de zon schijnt, worden ze hel verlicht. Regent het, dan worden ze slijmerig, als mos of alg. Niet alleen ik hoorde je leugens opnieuw. Hij hoorde het ook. Toch schaamde je je nergens voor. Geen enkele vraag heb je beantwoord. Geen enkele. Noch die van hem, noch die van mij. Je haalde letterlijk steeds je schouders op en liet drie zinnen rouleren: -daar heb ik al een keer iets over gezegd -ik heb geen zin om erover te praten -daar weet ik niets meer van. De armzalige munitie van een leugenaar. Die een schot hagel lost. Maar geen doel treft. Toen ik je lang aankeek, deed je er alles aan om mijn blik te ontwijken. Je nam slok na slok van je als stevig houvast meegebrachte fles water. Dorst had je niet. Grip had je nodig. Op jouw glibberige pad dat onvermijdelijk naar beneden leidde. Tegen al je verwachtingen in. Tegen al je duistere verachting in. Je waterfles was je schraag. Hij hielp je niet. Want o

Vrij.

    Zoals je een gewonde duif zou optillen, Met alle voorzichtigheid die van je zachte handen een schep maakt. Zodat je zien zou waar de wond zit. Geronnen bloed, de witte botten zichtbaar in de rauwe wond. Zo. Zo zal het zijn als de schade schande wordt. Wanneer de schade tot schande wordt gemaakt. Die wond: een rotte plek in je ziel. Schuldenaar van de zonden van de anderen.   Zoals je mond wolkjes maakt op koude sneeuwdagen Wolkenadem door de vochtige kilte. Zo ijl ben je zelf geweest, onstoffelijk. Een schim van jezelf. Een gedaante, een droombeeld wellicht. Zo. Zo zal het zijn als de waarheid werkelijkheid wordt. En het getij van gevoel door je heen slaat als razend. Raakbaar word je. In plaats van onaanraakbaar. Je bent de duif die opgepakt wordt. Wiens wonden verzorgd worden. Al die gebroken botten heel. En de bestraffing. En de vergelding. Ze zullen met elke klapwiek van genezen vleugels verdwijnen.   Zo zal het zij

Reptiel.

  Voor de aangekondigde dood klopt hij op de deur. Treedt binnen en neemt een stoel. Je hoeft hem niets te vragen. Hij legt zijn warme arm om je heen, kijkt je diep in je ogen en betuigt alvast zijn medeleven. Zijn hese stem maakt hem geloofwaardig. De weken daarna is hij steeds in de buurt. Als een schaduw lijkt hij jou te volgen. Het is of hij je observeert vanuit zijn comfortabele positie op die stoel in jouw woning. Terloops vraagt hij naar de dingen die zullen achterblijven. Het horloge. De klok. Het schilderij. Hij zal thee voor je maken in jouw eigen huis. Het weekend daarna komt hij weer. Tot en met de dood blijft hij komen. Zijn handen op de tafel gelegd. Werkeloos. De vingers spelend met een van de vele sigaretten die hij rookt. Zijn ogen ontwijken de jouwe. Je hoeft hem niets te vragen. Na een onaangekondigde dood is hij de eerste die op de deur klopt. Zwijgend veegt hij zijn voeten op jouw mat. Hij zal ruiken naar rotte herfstbladeren, regen