Ik weet nog de eerste keer dat iemand mij zo noemde. Mijn hart klopte een slag luider in mijn borst. Mijn ogen werden iets groter. Ik voelde het kloppen en verwijden in mij. Pure angst sloeg door mij heen.
Intern startte onmiddellijk de zoektocht. Zoals een man zijn
portefeuille zoekt door te kloppen op zijn borstzak. Zo ving ik intern het
kloppen aan.Met denkbeeldige handen om in mijn binnenste af te tasten wat er
mis zou zijn met mij.
Niets wist ik nog van familieverbanden. Waarbij het
belangrijk is dat door de hele groep één bliksemafleider aangewezen wordt.
Om de spanningen die generaties lang geheim moesten blijven, te kanaliseren.
Een reden, een oorzaak, een afvallige op wie alle lelijke
gedragingen geprojecteerd kunnen worden. Waarbij meerdere daders handen in
onschuld wassen. Na elke schending opnieuw.
Ik weet nog alle talloze keren erna. Dat zij mij benoemden. Mijn
hart sloeg er al lang niet meer van over. Mijn ogen vernauwden zich, nu.
Ik
voelde het versmallen in mijn binnenste. Woede sloeg in mijn slapen.
Allang was het zoeken naar redenen gestopt. Wat bleef was
het ongeloof. En de scherpe niet aflatende pijn van het ongezien zijn. Het
afgewezen zijn op oneigenlijke gronden.
Afstand werd mijn beste vriend. Het wachten was altijd op de verderfelijke
beweging van de ander. Die steevast kwam. Nauw werd het vanbinnen. Koud, vol levendige
furie.
Andermans woorden werden mijn motor om te bewegen. Altijd de
andere kant op. Nooit met de kudde mee. De horde was gevaarlijk. Zwarte schapen
vallen op in strakke roedels als die van hun.
De groep had me nodig.
De kudde preste mij om terug te keren.
Mijn werk af te maken. Bliksemafleider te blijven. Zonder mij was er geen orde in hun kranke systeem.
Bloot kwam het familiegeheim aan de oppervlakte. Die broze, zwakke structuur van figuren die niet in staat zijn naar zichzelf te kijken. Maar altijd naar de ander wijzen om zelf buitenschot blijven. Zwakke mensen. Zielloos. Zielig.
Na dit breken kon ik plotseling met andere patronen breken die mij vasthielden in een onzichtbaar net dat ik zelf gespannen had. Waarmee ik mijn bewegingsvrijheid beperkt had. Zonder daar eerder acht op te slaan.
Het wordt lente. De wereld staat binnenkort in een heldergroen licht wanneer de dingen tot bloei komen.
Vanuit mijn nieuwe, hoge arendsnest zal ik alles zien.
Het bloeien, het ruisen, het bruisen.
Mijn handen liggen gevouwen in mijn schoot.
Mijn adem daalt als eb en vloed in mijn borst. Alles is rustig in mij. Als nooit tevoren. Ik kan alles overzien. En niets wordt nog aan mijn oog onttrokken.
Ik ben alleen van mijzelf.
En van mijzelf alleen.
Reacties
Een reactie posten