Doorgaan naar hoofdcontent

Sterk.

Het ontbijt was nog niet halverwege, of het eerste kado van deze dag viel me ten deel.
De poes bracht het binnen.
In haar bek.
De jonge koolmees hing -de vleugels gespreid- als een vreemde baard uit de bek van mijn
zwart-witte roofdier.
In een reflex stond ik op, net als alle andere keren dat de poes een prooi naar binnen bracht.
Met één hand pakte ik het zwarte poezen-nekvel, met de ander omsloot ik de bek met daarin het kleine vogeltje.
De poes liet los.
Tegen mijn vingers sloeg plotseling een kleine hartslag als razend.
Ik  liep door naar de voordeur, naar beneden, naar buiten.
Pas daar liet ik dat zachte warme los dat tussen mijn hand geklemd had gezeten.
Een klein, volmaakt geel-blauw bolletje keek me verontwaardigd aan met oogjes als glas.
Het snaveltje ging open en dicht,  een schril geschreeuw sneed door de ochtendlucht.
Een van de vleugels hing wat scheef langs het lijfje. Ik duwde het babyvogeltje wat verder onder een struik.
En vervolgde boven mijn ontbijt.
Daar besefte ik mijn kardinale fout.
De hulpeloze vogel bevond zich nu aan de andere kant van het gebouw.
Niet meer aan de tuinzijde, waar ze zojuist vliegles had gekregen van haar ouders.
Ik stond opnieuw op, liep naar beneden.
Stapte de stoep op en zocht tussen de struik naast de ingang.
Daar zat het beestje met zijn natte borstkasje.
Opnieuw sloten mijn handen zich om zijn lijfje.
Alleen zijn ragfijne kopje keek tussen mijn duimen door naar de wereld.
De pootjes met scherpe nagels duwden tegen mijn handpalm, onophoudelijk. Het zette zich af.
Naar binnen ging ik.
Naar het deel van de galerij waar geen poes kwam.
Op eenhoog plaatste ik het vogeltje op de betonnen galerij, centimeters verwijderd van de eerste struik die naar de tuin leiden zou.
Enkele meters hoog boven de plek waar hij zojuist door de poes was gespot.
Hij wilde me niet loslaten.
Zijn teentjes omklemden mijn wijsvinger tot slot met alle macht.
Een voor een wrikte ik die prachtige twijgjes los van mijn vinger en schoof het diertje tot slot tegen de beschutting van de betonnen goot.
Daar zat het in al zijn kwetsbaarheid; nat, klein, boos.
En bang.
Bijna een uur later stonden mijn kind en ik zwijgend samen op die galerij naar de tuin te kijken.
Van het vogeltje geen spoor.
Niet in de struik net beneden onze voeten.
Niet in de schaduwrijke tuin beneden ons.
Nergens niet.
Gevlogen.
Gelukkig.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Echec

    Je leugens liggen nu op straat. Als de zon schijnt, worden ze hel verlicht. Regent het, dan worden ze slijmerig, als mos of alg. Niet alleen ik hoorde je leugens opnieuw. Hij hoorde het ook. Toch schaamde je je nergens voor. Geen enkele vraag heb je beantwoord. Geen enkele. Noch die van hem, noch die van mij. Je haalde letterlijk steeds je schouders op en liet drie zinnen rouleren: -daar heb ik al een keer iets over gezegd -ik heb geen zin om erover te praten -daar weet ik niets meer van. De armzalige munitie van een leugenaar. Die een schot hagel lost. Maar geen doel treft. Toen ik je lang aankeek, deed je er alles aan om mijn blik te ontwijken. Je nam slok na slok van je als stevig houvast meegebrachte fles water. Dorst had je niet. Grip had je nodig. Op jouw glibberige pad dat onvermijdelijk naar beneden leidde. Tegen al je verwachtingen in. Tegen al je duistere verachting in. Je waterfles was je schraag. Hij hielp je niet. Want o

Vrij.

    Zoals je een gewonde duif zou optillen, Met alle voorzichtigheid die van je zachte handen een schep maakt. Zodat je zien zou waar de wond zit. Geronnen bloed, de witte botten zichtbaar in de rauwe wond. Zo. Zo zal het zijn als de schade schande wordt. Wanneer de schade tot schande wordt gemaakt. Die wond: een rotte plek in je ziel. Schuldenaar van de zonden van de anderen.   Zoals je mond wolkjes maakt op koude sneeuwdagen Wolkenadem door de vochtige kilte. Zo ijl ben je zelf geweest, onstoffelijk. Een schim van jezelf. Een gedaante, een droombeeld wellicht. Zo. Zo zal het zijn als de waarheid werkelijkheid wordt. En het getij van gevoel door je heen slaat als razend. Raakbaar word je. In plaats van onaanraakbaar. Je bent de duif die opgepakt wordt. Wiens wonden verzorgd worden. Al die gebroken botten heel. En de bestraffing. En de vergelding. Ze zullen met elke klapwiek van genezen vleugels verdwijnen.   Zo zal het zij

Reptiel.

  Voor de aangekondigde dood klopt hij op de deur. Treedt binnen en neemt een stoel. Je hoeft hem niets te vragen. Hij legt zijn warme arm om je heen, kijkt je diep in je ogen en betuigt alvast zijn medeleven. Zijn hese stem maakt hem geloofwaardig. De weken daarna is hij steeds in de buurt. Als een schaduw lijkt hij jou te volgen. Het is of hij je observeert vanuit zijn comfortabele positie op die stoel in jouw woning. Terloops vraagt hij naar de dingen die zullen achterblijven. Het horloge. De klok. Het schilderij. Hij zal thee voor je maken in jouw eigen huis. Het weekend daarna komt hij weer. Tot en met de dood blijft hij komen. Zijn handen op de tafel gelegd. Werkeloos. De vingers spelend met een van de vele sigaretten die hij rookt. Zijn ogen ontwijken de jouwe. Je hoeft hem niets te vragen. Na een onaangekondigde dood is hij de eerste die op de deur klopt. Zwijgend veegt hij zijn voeten op jouw mat. Hij zal ruiken naar rotte herfstbladeren, regen