Het was een stille ochtend.
De zon liet zich niet zien, de regen evenmin.
Toch hing er een benauwde damp over stad.
Er was een afwezigheid van alles: van haast, van hectiek, van gezelschap.
In mijn auto zette ik de muziek aan.
Ik dacht aan haar en zette in een impuls de radio uit.
Ik dacht opnieuw aan haar en zet de radio weer aan.
Op de plaats van bestemming pakte ik kaars en lucifers en liep door de straat die vernoemd is naar een edelsteen die ‘hoop’ symboliseert.
Ik vond het ironisch.
Langs de graven van de op de Waalsdorpervlakte gefusilleerden, liep ik naar haar graf.
De bloemstukken van twee weken geleden lagen er nog; schokkend verwelkt, dor en verlept.
Nergens doet de afwezigheid van leven zich zo gelden als op een kerkhof.
Ik keek naar het koperen bordje aan de rand van het graf.
Ik las haar naam, zag haar geboortedag staan. Daarnaast haar sterfdatum.
De kaars zette ik naast degene die ik anderhalve week geleden plaatste.
De eerste lucifer brak af. Met de tweede ontstak ik de lont.
Kwartieren zat ik daar in het gras aan haar voeten. Ik was helemaal alleen, samen met haar.
Zoals steeds, zag ik ons samen.
Op reis, in kamers, op straat.
Als een Siamese tweeling, aan de heupen vergroeid.
Gedachten over haar en mij kwamen en gingen.
In mij ontstond een monoloog die aan leek te zwellen uit het allerdiepst van mijn geest.
Grote vragen waren het. Die vanuit het niets tot een antwoord leken te komen.
Langzaam werd het rustiger in mij.
Ik keek naar insecten die in de struiken rondom mij stuifmeel verzamelden. Ik zag de wind spelen met de vlam van de kaars.
Ik constateerde dat ik niet begreep waarom de een wel, de ander niet blijft leven.
En met dat onbegrip kwam onmiddellijk berusting.
Nooit eerder was ik zo op een gedenkplaats.
Niet eerder deed de afwezigheid van leven zich zo levendig aan mij voor.
Terug in de auto zette ik de radio aan. Want ik dacht aan haar.
Ik reed terug naar huis.
Veel langzamer dan heen reed ik.
Veel rustiger.
Reacties
Een reactie posten