Hij lag op het asfalt en zag eruit alsof hij sliep.
Zijn ene hand onder zijn hoofd, zijn andere ontspannen voor zich op de groezelige straat.
Van onder hem, als was het een vreemdsoortige vlag die
waarschuwend omhoog stak, kwam de steel van een tennisracket uit de rugzak die
nog op zijn rug gegespt zat.
Ik zag het toen ik weg wilde rijden vanuit een parkeervak aan de linkerkant van
de straat.
Ik zag hem in spiegelbeeld.
Het duurde even voor mijn hersens het beeld dat ik zag
vertaalden.
Toen ik in het bergje op het asfalt een mens herkende,
startte ik acuut mijn handelingen. Ik zette de motor af, stapte uit. Rende naar
de liggende figuur op de weg. Ik knielde op het asfalt en legde een hand op de
rug van de man met grijs haar.
Ik sprak tegen hem. Maar hij leek diep in slaap.
Zijn ogen waren dicht. Maar niet helemaal. Door een kiertje zag ik zijn ogen,
die zwart leken en als in een halfslaap staarden.
Net als toen, mijn vader.
Wind
waaide door zijn grijze kortgeknipte haar en langs zijn gebruinde gezichtshuid.
Wind waaide langs zijn oogleden.
De stilte die uit hem opsteeg was unheimisch.
Hij ademde niet zichtbaar. Ik sprak hem opnieuw aan. Drukte mijn ene hand steviger
tegen zijn rug. Registreerde zijn bril en zijn fiets die verderop op de weg lagen.
Hij was kletsnat van het zweet. Te nat. Abnormaal nat.
Hij was lijkbleek.
En
leek niet te ademen of leven.
Een moment zag ik zijn ogen wegdraaien en dacht
ik dat hij ter plekke stierf, zo bleek werd hij, zo stil zijn gezicht. Zo slap
zijn lichaam.
Een minuut ongeveer moet verstreken zijn tussen het moment dat ik hem zag in de
spiegel van mijn auto, tot het poosje dat ik bij hem zat.
Het leek een
tijdloze eeuwigheid waarin seconden stolden tot altijd-durende stroperigheid.
Ik sprak omstanders opnieuw aan.
Iemand belde nogmaals 112.
Een vrouw haalde op
mijn verzoek uit mijn auto de deken en
het zilverkleurige zonnescherm. Dit zou de derde keer worden dat deze
dienstdeden bij een ongeluk op straat.
Ik drukte het zilverfolie in elkaar en
schoof het onder zijn hoofd. Gespte een deel van zijn rugzak los en deed
zijn trainingsjack open om zijn lichaamshitte te laten ontsnappen.
Mijn hand, zo zag ik plotseling, was rood van zijn bloed.
Hij had een forse
hoofdwond.
Ik sprak hem aan. En nog een keer.
Hij slaakte een diepe zucht en deed zijn ogen
open. Ik stelde me voor, vertelde wat er was gebeurd en dat de ambulance er aan
kwam.
Hij wilde overeind komen maar ik vroeg hem te blijven liggen. Door zijn
bewegen zag ik dat er veel bloed op straat en op het zilverfolie lag. Hij legde zijn hoofd weer op het geïmproviseerde
foliekussen en deed zijn ogen dicht.
Mijn hand lag op zijn rug, mijn bebloede hand steunde op straat. Ik vroeg
iemand om zijn bril en deed die vervolgens in de zak van zijn jack.
Rits dicht.
Hij opende zijn ogen -blauwgrijs, helder plotseling- en glimlachte naar mij.
Ik
legde opnieuw uit wat er gebeurd was. Hij knikte.
De ambulance kwam. En de
politie. Van een agent kreeg ik wasgel voor mijn handen. Ik liet mijn gegevens
achter. En het met bloed besmeurde zonnescherm. Ik wenste de man, die inmiddels
wankel en verdwaasd in de ambulance zat en onderzocht werd, alle goeds.
In mijn auto deed ik wat ik 25 minuten daarvoor
ook had gedaan. Ik stak de sleutel in het slot, liet de motor draaien.
Keek in
mijn spiegel.
Daar lag hij opnieuw.
Een denkbeeldige man, in diepe rust op het
asfalt.
Bewusteloos.
Als een foto, die met onzichtbaar plakband voor even op
mijn rechter buitenspiegel geplakt zat.
Ik reed weg en dacht aan mijn vader.
Bij
wie ik net zo de kleding los had gemaakt en bij zijn lichaam had gezeten een
poos, zo dichtbij dat ik zijn ogen achter zijn halfgeloken oogleden had zien
staren.
In wiens oor ik woorden gezegd had zonder te weten of die aan zouden
komen.
Ook een hulpeloos bergje mens, om wie de
dood cirkelende bewegingen maakte. Akelig dichtbij.
Reacties
Een reactie posten