Toen de orde der dingen voor de vierde maal zo definitief verschoven was, hoorde ik een specht.
Dat was op de zondag erna.
In een bos waar mensenhanden een grote hut van stammen en takken hadden
gemaakt.
En paddenstoelen hun zwavelkleurige lichamen tussen het mos door wrongen.
Ik kon het
geluid eerst niet thuisbrengen.
De doffe echo leek vanuit de vochtige grond op
te stijgen.
Ik hurkte en
keek onder het gebladerte.
Dacht dat ik een zwart-wit diertje zag.
Maar wist
meteen dat dit een schitterende illusie van mijn bedroefde geest was.
Hoger keek ik.
Langs de stammen van de hoge bomen, hun loof nog groen en vol
leven.
Ik tuurde langs de grijze lucht, tussen takken en het karkas van een dode boom
die metershoog rechtop stond: zinloos leven.
Plotseling zag ik de specht.
Hoog boven
mij roffelde zijn snavel met een duizelingwekkende vaart tegen de onbarmhartige
bast van een den.
Het geluid droeg ver.
Van grond tot hemel: overal hoorde je doffe klank van het razendsnelle ritme
van de kleine vogel die standvastig een gat maakte in die harde bast.
Moedig, slim en vrij.
Het was voor het eerst in vijf dagen dat mijn hart zich vulde met iets van leven.
Diep ademde ik de koele lucht in.
Eenmaal.
Reacties
Een reactie posten